DE NEDERLANDSE MIEREN nlmieren.nl
HOME- SITEMAP
DE BUNTGRASMIER - Lasius psammophilus, de mier van de grijze duinen
   


De grootste dichtheden buntgrasmieren bevinden zich in de zogenaamde grijze duinen, duingraslanden met buntgras: 2000-5000 per m2, met een productie van 8700 mieren/jaar/m2 (Nielsen & Jensen 1975). Zij maken het grootste deel van de dierlijke biomassa uit. Een pol buntgras met rondom vers omhooggewerkt zand, duidt dikwijls op de aanwezigheid van buntgrasmieren (foto). Ze leven onder andere van de luizenmelk van op buntgraswortels levende wortelluizen Pseudococcidae. Ze verdragen dagelijkse temperatuurschommelingen van 5 - 65 graden Celcius (Nielsen & Jensen 1975). De grootste concurrenten zijn zwarte zaadmieren Tetramorium caespitum, die ook graag hun nest bouwen onder en om buntgraspollen.
Ook in niet-gesloten heidevelden, dat wil zeggen een vegetatie waarin heidestruiken afgewisseld worden door mos en zand, is de buntgrasmier te verwachten.
In de Noord-Hollandse duinen boven het Noordzeekanaal leven ze ook vaak onder straatstenen. In feite een habitat voor de wegmier, maar waarschijnlijk vanwege het algemene karakter van deze soort in de duinen, domineren ze zelfs in dit habitat. Tenslotte vind je buntgrasmieren ook frequent in de droge poephopen van Schotse hooglanders en andere runderen die in de duinen grazen.

Herkennen
Buntgrasmieren lijken veel op wegmieren. Ze zijn wat lichter van kleur (geliggrijsbruin), wat kleiner en hebben geen opstaande haartjes op het eerste lid van de voelspriet. Dit zijn kenmerken die ook gelden voor de mergelmier Lasius alienus. Deze komt in Nederland alleen zeer lokaal in Zuid-Limburg voor.

Afgenomen in Midden, Zuid en Oost Nederland
Volgens de bekende mierenkenner August Stärcke (1926, 1944) was de buntgrasmier de algemeeste mier op onze heidevelden. Dat is bepaald niet meer het geval. Waar ze in Midden, Oost en Zuid Nederland nog wel voorkomen is hun dichtheid bepaald niet algemeen te noemen. Zeker niet ten opzichte van het zeer algemene voorkomen in de kustduinen. Een zeer geschikt biotoop is de Loonse en Drunense duinen. Toch ontbreken ze hier geheel (Boer 2001). Ook geschikt is het Kootwijkerzand. Hier kwamen ze ooit voor, maar ook hier lijken ze verdwenen (Boer 2000).
Mogelijke oorzaken kunnen zijn vergrassing, verheiing (monocultures), verbossing en begrazing (verdichten van de bodem). In het geval van verbossing kwamen de 'natuurherstelingrepen' vaak te laat: de buntgrasmier was al uitgeroeid. Veelal heeft de wegmier de plaats van de buntgrasmier ingenomen.
Gevreesd moet worden dat de achteruitgang van de buntgrasmier zich zal voortzetten, vanwege de toenemende begrazingsdruk in de natuurterreinen waarin de buntgrasmier voorkomt. Mabelis (1976) en Lambrechts et al (2000) wijzen ook op de negatieve invloed van begrazing. In stand houden van de grijze duinen, van buntgrasmiervegetaties, gaat dus kennelijk niet samen met begrazing.

Waarom niet op de Oostelijke Waddeneilanden?
Op de Waddeneilanden zien we een afname in de dichtheid van de buntgrasmierpopulatie van Texel via Vlieland naar Terschelling. Op het oostelijk deel van Terschelling en de oostelijker gelegen Waddeneilanden Ameland, Schiermonnikoog, Rottumerplaat en op de Duitse waddeneilanden komen geen buntgrasmieren voor. Boomsma et al (1987) vonden de buntgrasmier alleen op Texel! Dit kan er op wijzen dat buntgrasmieren zich moeilijk verspreiden, ondanks het feit dat ze flinke zwermvluchten vertonen en zich daardoor kilometers verweg kunnen verplaatsen *). Kennelijk is de uitbreiding van de relatief oude kustpopulatie van het vaste land richting Waddeneilanden een kwestie van langzaam 'opschuiven' en zijn de historisch gezien jongere Waddeneilanden nog niet bereikt.

Zwermvluchten en hybridisatie
Volgens Van der Have et al (2011) komt hybridisatie tussen wegmieren en buntgrasmieren geregeld voor. Dat dit in Denemarken meer voorkomt dan in Engeland zou komen omdat de zwermvluchten in Denemarken elkaar sterk overlappen, terwijl die in Engeland en Nederland slechts een geringe overlap vertonen. Dat laatste is niet juist voor wat Nederland betreft. Gevleugelde wegmieren en buntgrasmieren van beide soorten worden waargenomen van eind juni tot en met midden september (Boer 2010). Het tijdstip van de dag waarop gevlogen wordt, begint voor de wegmier wat vroeger dan voor de buntgrasmier, maar daarin is een grote overlap. Onder andere uit potvalgegevens blijkt dat beide soorten op dezelfde dag vliegen. Hybridisatie lijkt dus goed mogelijk in Nederland, te meer daar de habitats van beide soorten aan elkaar grenzen, zoals in de kustduinen, terwijl in de rest van Nederland de wegmier ook voorkomt in de habitat van de buntgrasmier.

Nestpopulatie en nestdichtheden
Er zijn onderzoekers die beweren te weten hoe groot een nestpopulatie kan zijn en hoeveel nesten er per oppervlakte-eenheid geteld kunnen worden. Dit zijn gewaagde uitspraken. In de Noord-Hollandse kustduinen zijn er honderden plekken waar de totale oppervlakte bedekt is met buntgrasmiernesten: nest tegen nest. Per nest zijn er meerdere nestin/uitgangen, die liggen niet per definitie dicht bijeen. De diepte waarin ze te vinden zijn, reikt tot een meter onder het maaiveld. Deze aspecten samengenomen, maakt het pertinent onmogelijk om een dichtheidsbepaling te doen. Je kan hoogstens spreken over dichtheden in aantallen mieren per oppervlakte-eenheid of buntgrasmierbiomassa/m2, zoals Nielsen & Jensen (1975) dat hebben gedaan.

Ze vormen hun eigen habitat, mits...
De buntgraspol boven het nest gaat vroeg of laat dood. Er onstaat een kale plek. Kraaiachtigen, groene spechten en fazanten trekken pollen mos uit de grond op zoek naar buntgrasmieren of hun poppen. Wederom onstaan zandige plekken. Buntgrasmieren houden dus hun zandige habitat in stand. Maar begrazing, plaggen en andere ingrepen kunnen dit milieu veranderen ten gunste van wegmieren.

Tenslotte
Volgens Bonte et al (2003) is de buntgrasmier een soort voor stabiele habitats, die snel hun nest verhuizen bij verstoring. Beide veronderstellingen zijn onjuist. Een buntgrasvegetatie is geen stabiel habitat. Enerzijds vindt er geregeld over- en verstuiving plaats en anderzijds is er successie in de richting van een heidevegetatie. Verhuizen gaat ondergronds en kan daarom nooit snel gaan, zoals dat ook niet het geval is bij andere mieren van het subgenus Lasius s.str.

Bronnen
Boer P 2000. Mieren van de Drunense Duinen (en Huis ter Heide). 21pp (te leen in de bibliotheek van de NEV).
Boer P 2001. Mieren van Boswachterij Kootwijk. 20pp (te leen in de bibliotheek van de NEV).
Boer P 2010. Mieren van de Benelux. Jeugdbonduitgeverij 's Graveland. 183 pp.
Bonte D, Dekoninck W, Provoost S, Cosijns E, Hoffmann M 2003. Microgeographical distribution of ants (Hymenoptera: Formicidae) in coastal dune grassland and their relation to the soil structure and vegetation. Animal Biology 53: 367-377.
Boomsma, JJ, Mabelis AA, Verbeek MGM & Los EC 1987. Insular biogeography and distribution ecology of ants on the Frisian islands. Journal of Biogeography 14: 21-37.
Have TM van der, Pedersen JS & Boomsma JJ 2011. Mating, hybridisation and introgression in Lasius ants (Hymenoptera: Formicidae). Myrmecological News 15: 109-115.
Lambrechts J, Verheijen W, Gabriels J, Gorssen J & Ruuten J 2000. Evaluatie van het actuele heidebeheer op de intrinsieke kwaliteiten voor de fauna (TWOL98). Eindrapport.
Mabelis AA 1976. Invloed van maaien, branden en grazen op de mierenfauna van de Strabrechtse heide. Rapport van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer, afd. Zoologie. Leersum.
Mabelis AA 1983. Mieren (Hymenoptera: Formicidae). II. Natuurhistorisch Maandblad 72: 33-37.
Nielsen MG & Jensen TF 1975. Økologiske studier over Lasius alienus (Först.) (Hymenoptera, Formicidae). Entomologiske Meddelelser 43: 5-16.
Stärcke A 1926. Determineertabel voor werkmieren uit Nederland en omliggend gebied, met inbegrip der in kassen zich voortplantende exoten. De Levende Natuur 31: 79-95, 117-124, 146-151.
Stärcke A 1944. Determineertabel voor de werksterkaste der Nederlandsche mieren. Herziene 2e druk. Natuurhistotisch Maandblad 33: 6-8, 23-24, 29-32, 37-38, 43-46, 55-56, 58-60, 62-65, 72-76.

*) In verschillende bronnen (o.a. Boomsma et al 1987) wordt er op gewezen dat Lasius psammophilus zich mogelijk slecht kan verspreiden. Daarbij wordt Mabelis (1983) geciteerd. Mabelis heeft het echter over de tweelingsoort: Lasius alienus. In 1992 werd Lasius alienus gesplitst in twee soorten: L. alienus en L. psammophilus. Met de mier waar Mabelis het in 1983 over heeft, wordt L. alienus bedoeld.

 
  Buntgrasmieren hebben, in tegenstelling tot wegmieren, geen opstaande fijne haartjes op het eerste lid van de voelspriet. Bovendien is het kopschild (onder de voelsprietinplant) minder sterk behaard. Foto: antweb.org.    
     
  Soms maken buntgrasmieren een zandkoker als nestingang. Deze kokers zijn bedoeld om te voorkomen dat hun nestopening dicht stuift met zand. Foto Zef Damen.    
     
  Relatief grote nestopeningen van een buntgrasmiernest op een zandige plek in een open dennenbos. Schoorl (NH), aug. 2012.    
     
  Onder deze pol buntgras zit een buntgrasmierennest. De werksters hebben zand opgeworpen rond de pol om ruimte te scheppen in het nest. Bergen (NH), sept. 2012.    
     
 

Habitat van buntgrasmieren. Bergen (NH), sept. 2012.


Voorkomen van werksters in potvallen in de zeeduinen van Schoorl (NH): De Kerf. De punten geven het midden van een vangperiode van drie weken aan. De periode van mei is voor alle jaren geindexeerd op 100. Deze gegevens hebben betrekking op 27.614 werksters. Onderzoek Universiteit van Amsterdam/Ben Brugge en Peter Boer.

   

 

Peter Boer, laatste update: 08.10.2013